009 - St. Geertruids- of Pepergasthuis

Berneer Solleder en zijn zoon Albert bestemden een ‘hues ende -hofstede’ in 1405 om er ‘ellendighe pelegrams in to herberghen’ voor ten hoogste drie nachten. Het gasthuis dat zo ontstond werd gewijd aan de heilige Geertruid, die in 652 abdis in het Waalse Nijvel was geworden en als beschermvrouwe van de reizenden gold. Hoewel Burgemeesters en Raad het gasthuis begunstigden door het vrij te stellen van alle stadsdiensten, omdat de bewoners en bezoekers ‘arme lude’ waren, schoten de financiële middelen toch tekort zodra het aantal reizenden en hulpbehoevende Stadjers toenam. Giften van onder meer Paus Sixtus IV kwamen dan ook goed van pas. Was aan de meeste schenkingen geen tegenprestatie verbonden, anders lag dat met de gift van Menso Jeltema. Hij verwachtte in ruil voor landerijen bij het Groningse Faan dat het gasthuis jaarlijks onder de armen van het betreffende dorpje een ton haringen zou uitdelen.

Nadat de stad in 1594 protestants was geworden, waren er in het gasthuis geen pelgrims meer. De voogdij ging toen over op de huisvesting van bejaarden: vijftigplussers. In ruil voor een inkoopsom kregen zij onderdak, verwarming, een warm middagmaal en ’s avonds een bord pap. Ook kregen zij wat boter, roggebrood, kaas en per maand ƒ 1,25 biergeld!
In 1954 is het ‘inkopen’ afgeschaft omdat te weinig mensen in staat bleken het hoge bedrag op te brengen. Sindsdien betalen de bewoners gewoon huur.
De zeventiende eeuw was ook voor het Pepergasthuis een ‘gouden eeuw’. De gasthuiskerk werd vergroot en van een orgel en nieuwe preekstoel voorzien. In 1640 werd het hele gasthuis ‘van nijes getimmert’, zoals het opschrift boven de hoofdpoort ons leert. Tot in de achttiende eeuw had het gasthuis de status van ‘dolhuis’, hetgeen nog te zien is aan de zware tralies van vijf cellen. De oostelijke muur van de achterpoort is tot vier meter hoog een restant van de omstreeks 1337 gebouwde stadsmuur met nog zichtbaar een paar schietspleten.

009 - St. Geertruids- of Pepergasthuis

Berneer Solleder and his son Albert destined a homestead in 1405 to accommodate pitiful pilgrims for maximum three nights. The guest house which arose, was dedicated to the holy Geertruid, who in 652 became an abbess in the Waalse Nijvel and was a patroness of the travellers. Although Mayors and Municipality favoured the guesthouse by freeing it from all city services, because the inhabitants and the visitors were poor, there was still a shortage of financial means when the number of travellers and citizens in need of help increased. Donations of, for example, Pope Sixtus IV were of great use. No compensation was connected to most of the donations, but this was different with the one of Menso Jeltema. He expected in return of lands at the Gronings’ Faan, that the guesthouse would hand out a ton herring to the poor of the concerning village each year.

After the city turned protestant in 1954, there were no pilgrims in the guesthouse anymore. The custody changed to accommodation for elderly people: fifty plus. In return for purchases they got shelter, heater, a hot lunch and a bowl of porridge in the evening. They also got some butter, rye bread, cheese and monthly 1.25-guilder beer money!
In 1954 the ‘purchases’ were abolished, because too few people were able to pay the high amount. Since then the inhabitants just paid rent.
The seventeenth century was also for the Pepergasthuis a ‘golden century’. The guesthouse church was enlarged and equipped with a new organ and pulpit.  In 1640 the whole guesthouse got renewed, as said in the inscription on the head gate: ‘van nijes getimmert’. Until the eighteenth century the guesthouse had a status of a mental hospital, which was still visible because of the heavy bars of five cells. The east wall of the back gate is up to a four meters’ high remnant of the in roughly 1337 built city wall with still a couple of visible shooting splits. 

009 - St. Geertruids- of Pepergasthuis

Im Jahre 1405 hatten Berneer Solleder und sein Sohn Albert vorgesehen auf Ihrem Bauernhof bemitleidenswerte Pilger für maximal drei Nächte zu beherbergen. Das Gästehaus, welches entstand, war der Heiligen Geertruid gewidmet, die in dem Jahr 652 eine Äbtissin in der Waalse Nijvel wurde und als Schutzherrin der Wanderer galt. Obwohl Bürgermeister und Städteverwaltungen das Gästehaus bevorzugten da es sie von ihren städtischen Diensten befreite, waren die anderen Bewohner und Besucher meist arm und es gab immer noch einen Mangel an finanziellen Mitteln als die Anzahl an hilfsbedürftigen Reisenden und Bürgern stetig anstieg. Spendenzuwendungen von zum Beispiel Papst Sixtus IV waren von großem Nutzen. Die meisten der Spendenzahlungen hatten keine Ausgleichszahlungen zur Folge, jedoch war es anders mit der Spende von Menso Jeltema. Im Gegenzug zu der gestellten Landfläche, des Groningens Faan, erwartete er, dass das Gästehaus jährlich eine Tonne Heringe an die Armen der bedürftigen Dörfer austeilen sollte.

Nachdem sich die Stadt in dem Jahr 1954 protestantisch reformiert hatte, gab es keine Pilger mehr in dem Gästehaus. Das Gebäude veränderte sich zu einer Unterbringung für ältere Menschen über 50. Im Gegenzug für Einkäufe erhielten Sie Obdach, einen Ofen, ein warmes Mittagessen und eine Schüssel Haferbrei am Abend. Sie erhielten sogar ein wenig Butter, Roggenbrot, Käse sowie monatlich 1,25 Gulden für Bier. Im Jahr 1954 wurden die „Einkäufe“ abgeschafft da schlicht und einfach zu wenig Menschen in der Lage waren die hohen Preise zu bezahlen. Seitdem bezahlten die Bewohner nur noch die Miete. Das siebzehnte Jahrhundert war ebenfalls ein „goldenes Jahrhundert“ für das Pepergasthuis. Die Kirche des Gasthauses wurde vergrößert und mit einer neuen Orgel sowie einer neuen Kanzel ausgestattet. Im Jahr 1640 wurde das gesamte Gasthaus renoviert, so wie es in der Aufschrift am Obertor geschrieben steht: „van nijes getimmert“. Bis zum achtzehnten Jahrhundert war das Gasthaus eine psychiatrische Klinik, was noch immer erkennbar ist aufgrund der schweren Gitterstäbe in fünf Zellen. Die östliche Wand der Hintertür ist bis zu vier Meter hoch und ist ein Überbleibsel aus der im Jahre 1337 gebauten Stadtmauer mit immer noch sichtbaren Einschusslöchern.